Перевод: со всех языков на нидерландский

с нидерландского на все языки

С нидерландского на:
Все языки
Со всех языков на:
Все языки
Английский
Нидерландский
Французский

vreselijk (slecht)

Толкование Перевод

1 foul

adj. vuil, stinkend; verstopt raken; bar slecht; grof; onwettelijk; walgelijk; hard; in moeilijkheden geraakt
--------
n. overtreding (in sport); botsing
--------
v. vuil maken, stinkend, smerig, vies worden; moeilijkheden veroorzaken; beroerd, verstopt raken; een overtreding begaan (bij sport)

foul¹

[ faul] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 〈 sport〉 overtreding ⇒ fout, ongeoorloofde slag/trap; 〈 honkbal〉 foutbal, uitbal

♦voorbeelden:

¶ through foul and fair/fair and foul • door dik en dun

————————

foul²

〈bijvoeglijk naamwoord; foulness〉

1 vuil ⇒ stinkend, smerig, vies

2 vuil ⇒ obsceen, vulgair

3 〈 sport〉 onsportief ⇒ gemeen, vals

4 〈 slang〉 beroerd ⇒ verschrikkelijk, bar slecht

5 onklaar ⇒ verward

6 verstopt ⇒ geblokkeerd

♦voorbeelden:

1   foul weather • vies/vuil weer

2   a foul murder • een laffe moord

     a foul temper • een vreselijk/slecht humeur

     foul language • vuile/obscene taal

3   〈 vaak figuurlijk〉 foul play • vuil/onsportief/vals spel, boze/kwade opzet, misdaad

     does the police suspect foul play? • meent de politie dat er opzet in het spel is?

     by fair means and foul • met alle oirbare en onoorbare middelen

4   a foul performance • een beroerde opvoering

5   a foul anchor • een onklaar geraakt anker

6   foul wind • tegenwind

     a foul exhaust pipe • een verstopte uitlaat

¶ 〈 handel〉 foul bill of lading • niet schoon cognossement

     fall foul (of) • in aanvaring komen (met); in conflict komen (met)

     run foul of • stoten op 〈 rots〉

————————

foul³

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 vuil worden ⇒ rotten, (beginnen te) stinken

2 〈 sport〉 een overtreding begaan ⇒ in de fout gaan, een fout begaan

3 〈 honkbal〉 uitgevangen worden 〈 op een foutslag〉

4 in de war raken ⇒ blijven haperen, onklaar raken

5 verstopt raken ⇒ verstoppen

→ foul out foul out/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 bevuilen ⇒ bekladden

2 〈 sport〉een fout/overtreding begaan tegenover

3 versperren ⇒ blokkeren

♦voorbeelden:

1   foul someone's reputation • iemands reputatie bekladden

→ foul up foul up/

English-Dutch dictionary > foul
2 désastreux

désastreux [deezaastreu]

〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 vreselijk (slecht) ⇒ erg slecht

2 rampspoedig ⇒ rampzalig

= désastreuse; adj

1) erg slecht

2) rampzalig

Dictionnaire français-néerlandais > désastreux
3 a foul temper

a foul temper

een vreselijk/slecht humeur

English-Dutch dictionary > a foul temper
4 schauerlich

schauerlich

1 gruwelijk, huiveringwekkend, ijselijk

2 〈 informeel〉vreselijk (slecht), akelig

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > schauerlich
5 schaurig

schaurig

1 griezelig, gruwelijk, huiveringwekkend ⇒ akelig

2 vreselijk (slecht), gruwelijk ⇒ afgrijselijk

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > schaurig
6 terrible

adj. vreselijk, verschrikkelijk

terrible

[ terrəbl]

1 verschrikkelijk ⇒ vreselijk, afschuwelijk

2 ontzagwekkend ⇒ geweldig, enorm

3 〈 informeel〉(verschrikkelijk/ontzettend) moeilijk/groot/slecht

♦voorbeelden:

2   a terrible responsibility • een zware verantwoordelijkheid

3   the heat is terrible • de hitte is ondraaglijk

     he is terrible at tennis • hij speelt ontzettend slecht tennis

English-Dutch dictionary > terrible
7 badly

adv. ernstig; vreselijk, verschrikkelijk; heel erg

badly

[ bædlie], 〈Amerikaans-Engels; informeel〉 bad

1 slecht

2 erg ⇒ zeer, hard

♦voorbeelden:

1   act badly • zich slecht gedragen

     do badly • een slecht resultaat behalen

     be badly off for • arm zijn aan

2   I need it badly • ik heb het hard nodig

     I want it badly • ik wil het dolgraag hebben

     badly wounded • zwaar gewond

English-Dutch dictionary > badly
8 fearful

adj. vreselijk. verschrikkelijk; angstig; uit angst; is bang; huivert; houdt afstand

fearful

[ fiəfl] 〈 fearfulness〉

1 vreselijk ⇒ afschuwelijk, ontzettend

2 bang ⇒ angstig, bevreesd

♦voorbeelden:

1   a fearful accident • een verschrikkelijk ongeluk

     fearfully bad weather • afgrijselijk slecht weer

2   Fanny was fearful of disturbing her father • Fanny was bang dat ze haar vader zou storen

English-Dutch dictionary > fearful
9 ghastly

adj. verschrikkelijk, angstaanjagend; bleek als de dood

ghastly

[ ga:stlie] 〈 ghastliness〉

1 verschrikkelijk ⇒ afschuwelijk, afgrijselijk

2 (doods)bleek ⇒ ziekelijk, akelig

3 〈 informeel〉 vreselijk ⇒ zeer slecht, afschuwelijk

♦voorbeelden:

1 ghastly accident • afschuwelijk ongeluk

3 ghastly dinner • vreselijk(e) diner/maaltijd

English-Dutch dictionary > ghastly
10 shocking

adj. schokkend; vreselijk

shocking

[ sjokking]

1 〈 informeel〉 zeer slecht

2 stuitend ⇒ schokkend, weerzinwekkend

3 〈 informeel〉 vreselijk ⇒ erg

♦voorbeelden:

3 shocking weather • rotweer

English-Dutch dictionary > shocking
11 atrocious

adj. wreed; slecht; vreselijk

atrocious

[ ətroosjəs] 〈 atrociousness〉

1 wreed ⇒ monsterachtig

2 afschuwelijk slecht

English-Dutch dictionary > atrocious
12 rotten

adj. rot, verrot; bedorven

rotten

[ rotn] 〈 rottenness〉

1 rot ⇒ verrot, bedorven

2 vergaan ⇒ verteerd

3 verdorven ⇒ gedegenereerd

4 waardeloos ⇒ slecht

5 〈 slang〉 ellendig ⇒ vreselijk, beroerd

♦voorbeelden:

3 he's rotten to the core • hij is door en door slecht

5 she felt rotten • ze voelde zich ellendig

¶ 〈Brits-Engels; geschiedenis, politiek〉 rotten borough 〈stad met weinig/geen stemgerechtigden, maar toch met de macht een parlementslid te kiezen〉

English-Dutch dictionary > rotten
13 méchant

méchant [meesĵã]

〈bijvoeglijk naamwoord; ook m., v.〉, méchamment [meesĵaamã] 〈 bijwoord〉

1 boos(aardig) ⇒ kwaad(aardig), hard, onaangenaam, gemeen

2 slecht ⇒ waardeloos, erbarmelijk

3 stout ⇒ ondeugend

4 〈alleen bijwoord; informeel〉 vreselijk ⇒ zeer, ontzettend

♦voorbeelden:

1    〈 informeel〉 la bière est méchante sur le vin • bier op wijn geeft venijn

être méchant comme le diable, la gale, un âne rouge • zo vals als een kat zijn

ce n'est pas bien méchant • daar steekt geen kwaad in

〈 informeel〉 faire le méchant • driftig worden, zich verzetten

  → chien

¶    〈 informeel〉 une méchante bagnole • een superwagen

1. m (f - méchante)
boosaardig mens
2. = méchante; méchant
adj

1) kwaadaardig, hard, gemeen

2) slecht, waardeloos

3) stout, ondeugend

Dictionnaire français-néerlandais > méchant
14 erbärmlich

erbärmlich

1 erbarmelijk, deerniswekkend ⇒ armzalig

2 erbarmelijk ⇒ zeer slecht

3 erbarmelijk, afschuwelijk ⇒ vreselijk

4 〈 pejoratief〉erbarmelijk, verfoeilijk

♦voorbeelden:

2    ein erbärmlicher Lohn • een bedroevend slecht loon

3    erbärmliche Angst haben • ontzettend bang zijn

4    sich erbärmlich benehmen • zich verfoeilijk gedragen

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > erbärmlich
15 schwer

schwer

1 zwaar 〈 ook figuurlijk〉

2 moeilijk, zwaar, lastig

3 heftig, hevig, ernstig ⇒ zwaar

4 〈 informeel〉veel, een heleboel

♦voorbeelden:

1    schweres Gold, schweres Silber • massief goud, zwaar zilver

etwas schwer nehmen • iets ernstig, zwaar opvatten, opnemen, zwaar tillen aan iets

das Leben schwer nehmen • zwaar op de hand, zwaartillend zijn

2    schwer erziehbar • moeilijk opvoedbaar, lastig

schwer verständlich • moeilijk (te begrijpen, te vatten)

schwer verträglich • moeilijk, slecht verteerbaar

der Schüler begreift schwer • de leerling is traag van begrip

Schweres durchmachen • een moeilijke tijd doormaken

schwer fallen, halten • zwaar, moeilijk vallen, niet meevallen

schwer hören • slecht horen

schwer machen • moeilijk maken, moeilijkheden veroorzaken

jemandem schwer zu schaffen machen • het iemand moeilijk maken

sich schwer tun (mit etwas) • moeite hebben, het moeilijk hebben (met iets)

3    schwere Bedenken • ernstige bezwaren

ein schwerer Seufzer • een grote, diepe zucht

eine schwere Wunde • een lelijke wond

schwer behindert • invalide, zwaar gehandicapt

schwer betrunken • stomdronken

schwer krank • zwaar, ernstig ziek

schwer verletzt, verwundet • zwaargewond

sich schwer ärgern • zich gruwelijk ergeren

schwer aufpassen • (erg) goed opletten

das will ich schwer hoffen! • dat zou ik hopen!

ich werde mich schwer hüten! • ik kijk wel uit!

schwer im Irrtum sein • zich vreselijk, deerlijk, danig vergissen

4    schweres Geld • veel, grof geld

¶    〈 spreekwoord〉 aller Anfang ist schwer • alle begin is moeilijk

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > schwer
16 chronic

adj. langdurig; chronisch

chronic

[ kronnik] 〈 chronically〉

1 chronisch ⇒ slepend, langdurend; 〈 van ziekte ook〉 ongeneeslijk

2 〈Brits-Engels; slang〉 erg ⇒ slecht, vreselijk

♦voorbeelden:

1   chronic bronchitis • chronische bronchitis

     a chronic invalid • een blijvend invalide

2   her talk was chronic • haar toespraak was niets waard

English-Dutch dictionary > chronic
17 lousy

adj. slecht; vreselijk (slang); inferieur; afschuwelijk, afzichtelijk; gemeen; walgelijk (slang); luizig; vol met luizen

lousy

[ lauzie] 〈 lousiness〉

1 vol luizen

2 〈 informeel〉 waardeloos ⇒ vuil, beroerd

3 〈 informeel〉 armzalig 〈 van hoeveelheid, aantal e.d.〉

♦voorbeelden:

2 feel lousy • zich ellendig/rot voelen

English-Dutch dictionary > lousy

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: со всех языков на нидерландский

vreselijk (slecht)

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: со всех языков на нидерландский

vreselijk (slecht)

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: